Gods hart

Ik, Jeannette, heb een boek geschreven: "Gods hart voor kinderen." Over onze roeping als familie voor de kinderen in nood, en over de eerste tien jaar in Brazilie.
Wil je meer lezen? Het boek is bij de boekwinkels uitverkocht maar je kan het hier nog online kopen: Gods hart voor kinderen.

Hieronder volgt het eerste hoofdstuk van Gods hart voor kinderen!
1. Mishandeld door de politie

Schreeuwend en met getrokken pistolen renden de politiemannen op ons team af. De straatkinderen schrokken en vluchtten in paniek alle kanten op. Twee jongere kinderen ontsnapten net niet aan de greep van een lange, magere politieagent. Z’n gezicht was van woede vertrokken, en met een rauwe kreet greep hij ze in hun nek en smakte hen zo hard als hij kon met hun hoofd tegen de muur. Als een hoopje ellende bleven ze liggen. Daarna kwam hij recht op Mati af…
Het was vrijdagavond elf uur in Belo Horizonte, een grote stad in Brazilië. Elf van onze medewerkers waren, zoals  gewoonlijk, naar het centrum van de stad gegaan. Ze kenden de plekjes waar de straatkinderen ’s nachts uithingen en al gauw hadden ze een groep van ongeveer vijfentwintig kinderen om zich heen verzameld. Broodjes en chocolademelk werden uitgedeeld en wonden werden verbonden, en al snel zaten de kinderen in kleine groepjes op de grond, samen met onze medewerkers, de meegebrachte spelletjes te spelen: dammen en mens-erger-je-niet. Julio, de Braziliaanse leider van het team van die avond, had zijn gitaar meegebracht en geduldig legde hij aan een jongetje enkele grepen uit. De lange, slanke vingers van Julio konden de mooiste muziek uit het instrument halen. Het jongetje keek hem bewonderend aan en probeerde, met het puntje van z’n tong uit zijn mond, zijn eigen onwillige vingers op de juiste snaren te leggen.
De grote rode en blauwe stadsbussen zaten ondanks het late uur nog vol passagiers. Ze reden langs onze groep en bliezen stinkende uitlaatgassen uit. Het weekend was begonnen. Het zou nog uren duren voordat de drukke straten van het centrum stil werden. Zuid-Amerikaanse sambamuziek klonk schel uit de concurrerende barretjes. De kleurrijke uithangborden knipperden aan en uit, en uitgeklapte metalen tafeltjes en stoelen stonden uitnodigend op de stoep – alles om maar zoveel mogelijk klanten te lokken.
De kinderen waren gewend aan de geluiden en de geuren. Hier leefden ze. Ze speelden, aten en sliepen op straat. Dit was hun thuis. Julio keek om zich heen. De kinderen waren rustig vanavond. Ze genoten duidelijk van de spelletjes en de aandacht die ze kregen. Opeens werd de vrede ruw verstoord.
De politieman kwam recht op Mati af, een jonge, breedgeschouderde en gespierde medewerker uit Samoa, een eiland in de Stille Oceaan. Twee andere politiemannen sloegen en schopten ieder die hen voor de voeten kwam. Julio sprong op, maar voordat hij bij Mati was, had die al een paar rake klappen en schoppen te pakken. “Stop! Stop! We zijn zende…”
Wham! Julio kreeg een dreun in zijn gezicht. De agenten bleven slaan, terwijl er steeds meer politiewagens arriveerden met loeiende sirenes en piepende remmen.
Julio en anderen van ons team probeerden tussen de klappen door aan de politiemensen uit te leggen dat ze zendelingen waren en dat Mati niks verkeerds had gedaan, maar de agenten waren door het dolle heen. Mati was sterk genoeg om minstens één politieagent aan te kunnen, maar hij sloeg niet terug. Verward hief hij alleen zijn armen voor zijn gezicht om zich te beschermen tegen de slagen. Mati was geen vechtersbaas; om zijn zachtmoedige vriendelijkheid was hij bij alle medewerkers geliefd.
De politieagenten gingen als razenden tekeer. Ze sloegen en schopten hem waar ze hem maar raken konden, en haalden uit naar ieder die dichterbij durfde komen.
In de algehele verwarring pakten een paar agenten Mati opeens beet, duwden hem achterin een grote, grijze politiewagen en reden snel weg. De andere politiewagens volgden met schel gillende sirenes.
De kinderen waren verdwenen, verschillende donkere straten in gevlucht. Het team was geschokt; sommige medewerkers huilden. Niet om de klappen of schoppen die ze hadden gekregen, maar uit angst voor wat er met Mati zou gebeuren. Ze wisten het allemaal: Mati was in levensgevaar.
Dit was immers de “normale” behandeling, die de politie in dit land op velen van de zes miljoen straatkinderen toepaste. Ze hadden al vaak gehoord hoe de politie straatkinderen oppakte, mishandelde en soms op een donkere plaats buiten de stad vermoordde. Hadden ze Mati, die met zijn bruine huid gemakkelijk voor een Braziliaan kon doorgaan, er soms van verdacht dat hij een bendeleider was?

De Braziliaanse politie was de laatste weken extra gefrustreerd. Omdat het parlement een nieuwe wet op de kinderbescherming had aangenomen, was het nu verboden om kinderen te vervoeren in dichte kofferbakken van politieauto’s, of hen op het politiebureau te mishandelen. De agenten hadden het gevoel dat deze wet hun alle macht ontnomen had. Uit protest lieten ze de straatkinderen dan maar helemaal hun gang gaan. Daarvan hadden de kinderen goed weten te profiteren. Enkelen kenden zelfs het nummer van deze wet uit hun hoofd en riepen dat plagend naar voorbijkomende agenten.
In dezelfde tijd hadden enige louche kappers de straatkinderen twaalf gulden per kilo haar aangeboden, dat ze gebruikten om pruiken te maken. De kinderen gingen er enthousiast op uit. Meisjes met prachtig lang haar werden in het centrum door een hele groep kinderen omsingeld en zonder pardon van een kort kapsel voorzien. Dat gebeurde niet altijd even zachtzinnig. Er kwamen botte scharen aan te pas, maar ook keukenmessen, dolken en alles waarmee je maar kon snijden. Maar de politie greep niet in als er weer een slachtoffer viel. De bevolking was in alle staten. Ieder liep gehaast met een hoofddoekje door het centrum. De kranten stonden er bol van. Dit kon zo niet veel langer doorgaan.

Ik was net in slaap gedoezeld. Johan, mijn man, was naar een conferentie van Jeugd met een Opdracht in Boedapest. Dus ik had het grote bed voor mij alleen. Onze vijf kinderen lagen al uren heerlijk te slapen. Carla, één van onze medewerksters, was ook al vroeg naar bed gegaan. Tijdens Johans afwezigheid woonde zij bij ons in huis.
Opeens werd er hard op mijn slaapkamerdeur gebonsd. “Jeannette, kom vlug! Mati is meegenomen!”
“Hè? Wat?” Slaapdronken deed ik open.
Carla stond met een angstig gezicht voor de deur.
“Jeannette, kom gauw. Sofia is net teruggekomen van de straat en ze vertelt dat de politie Mati heeft meegenomen!”
“Wat?!” Ik zag Sofia huilend in de keuken staan.
“Ja, ’t is waar. De politie heeft ons allemaal geslagen en ze hebben Mati meegenomen,” snikte ze. Sofia had die avond haar vier kinderen aan de zorg van haar man Jan toevertrouwd om samen met het team de straat op te kunnen gaan. Ze was een tengere, nuchtere Hollandse vrouw, en gewoonlijk niet snel van haar stuk te brengen. Zij en haar man waren al enkele jaren zeer toegewijde medewerkers.
“En Julio? Waar is hij?”
Wanhopig haalde Sofia haar schouders op. “Hij riep tegen mij dat ik het team naar huis moest brengen. Hij zou proberen achter Mati aan te gaan.”
Snel schoot ik mijn kleren aan.
“Sofia, maak alle andere medewerkers in het gebouw snel wakker. Als jullie een bidstond beginnen, zal ik ondertussen een aantal Braziliaanse vrienden bellen en kijken of die ons kunnen helpen.”
Samen met veertig medewerkers en twintig ex-straatjongens woonden we in een groot gebouw, dat Huize Herstel heette. Het was al na middernacht, maar in een mum van tijd kon ik een grote groep in de eetzaal hardop horen bidden.
Een van onze vrienden uit de kerk was luitenant-kolonel bij de militaire politie. Ik besloot hem te bellen. Ik was dankbaar voor de vrienden die we in het holst van de nacht konden bellen. Na anderhalf uur, die wel een eeuwigheid leek te duren, had hij met behulp van zijn politieradio ontdekt dat Mati in een leeg kamertje op het grote busstation gevangen gehouden werd.
Meteen reed ik er met drie haastig gekozen medewerkers op af. Het was bijna twee uur in de morgen en al bijna drie uur geleden dat de politie hem daarheen had gebracht. Ze hadden hem regelrecht naar dit kleine kamertje op het busstation gebracht, terwijl ze constant allerlei dreigementen naar hem schreeuwden. Aan de mishandelingen hadden ongeveer tien politiemannen meegedaan. Ze hadden Mati met zijn gezicht tegen een muur gezet en hem toen om beurten zo vaak in zijn kruis geschopt dat hij flauwviel. Hij kwam weer bij, terwijl ze hem nog steeds aan het schoppen waren. Tot twee keer toe verloor hij het bewustzijn.
Toen wij bij het busstation aankwamen, hielden enkele politieagenten ons aan de praat, terwijl anderen Mati snel in een gereedstaande auto duwden. Ze reden met grote snelheid weg.
Met gierende banden gingen we erachteraan. We achtervolgden hen de hele stad door – gelukkig was er op dat moment niet zoveel verkeer. Het werd een race dwars door het centrum, over grote verlichte wegen en door smalle, donkere straatjes. Soms namen we eenrichtingswegen tegen het verkeer in. Ik voelde mijn hart bonzen. De wilde rit eindigde in een klein, slecht verlicht straatje, bij een donker politiebureau. We zagen hoe Mati de hal in werd geduwd; hij viel in een hoek neer.
Ik schoot de auto uit en rende op hem af. Langzaam deed Mati zijn ogen open. Toen hij me zag, begon hij zachtjes te huilen.
Ik was de hele tijd kwaad geweest dat ze hem zomaar, zonder iets te vragen, hadden opgepakt en ik had geen idee welke mishandelingen hij al te verduren had gehad. Ik ging ervan uit dat we, na enige uitleg, Mati mee zouden kunnen krijgen. Ik was dan ook helemaal niet voorbereid op de grove manier waarop de politieman me begon uit te schelden, terwijl hij me aan mijn kraag achteruit trok. Mati klampte zich aan mijn hand vast, maar de politieagent gaf er ruw een schop tegen. Met een klap zakte Mati weer in elkaar op de grond.
Ik voelde me verschrikkelijk kwaad worden, maar werd zonder pardon in een klein kamertje geduwd. Ze lieten me niets uitleggen.
Ik was ook erg bezorgd. Mati was hartpatiënt. Het afgelopen jaar was hij al twee keer met spoed naar de intensive care-afdeling van een plaatselijk ziekenhuis gebracht, omdat hij hartritmestoornissen had. Ik wist niet precies wat ze hem aangedaan hadden, maar ik had wel gezien dat hij veel pijn had. 
In het benauwde kamertje waar ik terecht was gekomen, stond een oud, wankel tafeltje met een televisie erop. Met een nijdig gebaar had de politieagent het geluid van de televisie zo hard mogelijk gezet, voordat de deur achter hem dichtklapte.
Daar zat ik dan, moeder van vijf kinderen, in het hartje van Brazilië, vastgehouden op één of ander obscuur politiebureau, midden in de nacht!
Heer,” schreeuwde mijn hart, “U hebt mij naar Brazilië geroepen. Help alstublieft!”

Vanaf mijn kinderjaren was ik er al van overtuigd dat God van me hield en dat ik zijn dochter was. Ik herinner me dat ik, toen ik vier jaar was, onderweg naar de kleuterschool (die maar drie straten van ons huis aflag) altijd een kleine omweg maakte, om op de vuilnishoop te klimmen. Voor mij was dat de plaats waar ik met God kon spreken, want ik had in een liedje geleerd: “Op bergen en in dalen, ja overal is God!” Bij gebrek aan bergen in ons vlakke Nederland, verving ik die dan maar door de vuilnishoop, die ook hoog was!
M’n ouders stimuleerden mij en mijn zes jaar oudere zus Carla om naar de zondagsschool aan de Turfmarkt in Gouda te gaan. Ik weet niet of ik daar iets over de zending heb gehoord, maar toen ik zes jaar was, kondigde ik al aan dat ik later, als ik groot zou zijn, naar Brazilië zou gaan om een weeshuis te beginnen. Daar zouden de kinderen genoeg te eten hebben en zelfs, voor mij heel belangrijk in die tijd, een heleboel snoep krijgen!
Toen ik dertien was werd ik door een vriend meegenomen naar een bijbelstudiegroep in Gouda, die onder leiding stond van een politieagent en zijn vrouw. Elke woensdagavond persten zich ongeveer veertig jongeren in hun woonkamer, om samen de Bijbel te bestuderen.
Onder deze jongeren bevonden zich middelbare scholieren, studenten, maar ook ex-druggebruikers die de agent hadden leren kennen op het politiebureau, toen ze opgepakt waren voor druggebruik. Daar had hij hun verteld over de liefde die God voor hen had en hen uitgenodigd om die God te leren kennen. Er zaten een paar heel “zware jongens” bij en ik vond het prachtig om van dichtbij te mogen zien hoe God hen hielp om te veranderen.

Eén van de studenten, die zeer regelmatig kwam, trok mijn aandacht door de grote geestdrift waarmee hij zong. Z’n hele magere bovenlijf bewoog mee, terwijl hij in kleermakerszit op de vloer zat; en onder zijn warrelige, bruine, lange haar straalden zijn ogen. Ik hoorde dat hij Johan heette. Hij was een leerling van de “Driestar”, waar hij een opleiding volgde om onderwijzer te worden.
Johan kwam uit Zeeland, uit een familie van elf kinderen. Z’n ouders waren diep gelovige mensen en elke zondag vulden ze met hun gezin enkele banken van het kleine kerkje van de Gereformeerde Gemeente in hun dorp Hoedekenskerke.
 Maar Johan wilde, toen hij  nog thuis woonde, eigenlijk niet meer mee naar de kerk. Het sprak hem niet aan. Als God – over wie het ging in de kerk – echt bestond, waarom liet Hij dan toe dat de mensen een puinhoop van de wereld maakten? Johan snapte niet hoe zijn familieleden die God een God van liefde konden noemen. Hij was dan ook maar wat blij toen hij met zijn zestiende in het internaat van de Driestar in Gouda mocht gaan wonen. Hij rook de vrijheid. Hoewel het internaat streng reformatorisch was, dacht hij dat hij daar minder aan God herinnerd zou worden. Hij zou zich misschien zelfs wel kunnen bevrijden van de vrees voor God, die hem van jongs af aan bijgebracht was.
Totdat een van zijn kamergenoten hem aansprak, nadat hij een weekend thuis was geweest. “Zeg Johan, denk je dat God echt tot ons kan spreken? Ik bedoel: dat Hij persoonlijk in ons geïnteresseerd is?”
Johan keek hem verbaasd aan. “Wat?”
Z’n vriend schokschouderde. “Nou, weet je, eergisteren heeft mijn moeder me dit boek gegeven en ik heb het meteen gelezen.” Johan kon zien dat zijn vriend zich een beetje opgelaten voelde, maar deze vervolgde: “En, nou ja, als het echt waar is wat daarin staat, dan betekent het dat God echt tot ons kan spreken, dat Hij van ieder persoonlijk houdt en dat wij Hem kunnen verstaan…” Het hoge woord was eruit. Er volgde een ongemakkelijke stilte.
Johan staarde hem ongelovig aan. “Laat eens zien, dat boek?”
Snel legde zijn vriend het boek in Johans uitgestrekte hand. Hardop las hij de titel: “Het kruis in de asfaltjungle.” Hij wist niet goed wat hij ervan denken moest. “Oké,” zei hij peinzend, “mag ik het ook lezen? Dan zal ik je aan het eind van de week laten weten wat ik ervan vind.”
Z’n vriend knikte opgelucht dat het goed was.
Nog dezelfde dag begon Johan erin te lezen. Het ging over een dominee, David Wilkerson, die van God hoorde dat hij onder straatjongens in New York moest gaan werken, omdat God van hen hield. Het boek beschreef hoe God David stap voor stap had geleid.
Het boeide Johan erg, maar tegelijkertijd irriteerde het hem. “Of deze David is een grote leugenaar, of God is anders dan ik altijd heb gedacht,” vertelde hij zijn vriend. “Maar als God echt zo is als die schrijver heeft beschreven, dan wil ik Hem leren kennen!” En ter plekke besloot hij om de volgende avond mee naar de bijbelstudie te gaan, om hier meer over te horen.
Het duurde niet lang voordat Johan geloofde dat God van hem hield en dat Jezus, Gods Zoon, voor zijn zonden gestorven was. Johan begreep nu dat God de Vader, als bewijs van zijn liefde voor de wereld, zijn Zoon voor de zonden van de mensen opgeofferd had. God was dus helemaal niet ver van de mensen verwijderd, maar hield juist intens van hen.
In een gebed gaf hij zijn hele leven aan de Heer: “Here God, wilt U mij vergeven. Ik wil de rest van mijn leven U gehoorzamen en dienen!” Hij sloeg geen enkele bijbelstudie meer over, en de blijdschap die hij uitstraalde, werkte aanstekelijk.

Maar voor ik Johan beter zou leren kennen, had ik een diepe ervaring met God. Ik was zestien en had besloten maar eens heel eerlijk aan God te vertellen wat ik graag wilde. Het waren twee punten en ik had ze opgeschreven; ik dacht dat ik een contract met God kon sluiten.
Het eerste was dat ik graag verkering wilde hebben, net als enkele van mijn vriendinnen. Het leek me beslist niets om de rest van mijn leven vrijgezel te blijven.
En het tweede was dat ik geen zendelinge meer wilde worden, zoals ik gezegd had sinds ik zes jaar was. Ik vond het eigenlijk wel gezellig in Nederland en het leven als zendelinge leek me te gevaarlijk.
Drie weken lang legde ik deze punten elke avond aan God voor, terwijl ik bij mijn bed knielde: “Heer, als U deze twee dingen voor mij doet, zal ik U mijn hele leven volgen.”  Maar met de dag voelde ik me onprettiger bij dit gebed, en diep in mijn hart raakte ik er steeds meer van overtuigd dat God er niet erg blij mee was. Avond aan avond probeerde ik God te overtuigen dat het een goede “deal” was, maar het leek alsof mijn gebed niet verder kwam dan het plafond. Ik voelde me daardoor zo akelig, dat ik een paar weken later voor mijn bed in huilen uitbarstte en bad: “Oké Heer, zegt U het maar, ik kan er niet tegen als U niets zegt. Wilt U mij alstublieft laten zien wat ik verkeerd doe?”
En het verbaasde me dat ik hierop meteen een heel duidelijk antwoord kreeg. God sprak in mijn hart, maar het leek wel alsof ik het Hem hardop hoorde zeggen: “Jeannette, ik wil jouw leven voor honderd procent, onvoorwaardelijk. Als Ik wil dat je zendelinge wordt, of dat je trouwt, of als Ik iets heel anders wil, dan is dat mijn zaak. Ik wil dat je dat aan Mij overlaat en Mij vertrouwt.”
Ik zag in dat ik God helemaal niets te bevelen had. Ik was van Hem, Hij mocht met mijn leven doen wat Hij wilde. Maar o, wat was het moeilijk om dat ook echt te bidden!
God had me een vrije wil gegeven en als ik zelf de touwtjes in handen wilde nemen en mijn eigen beslissingen nam, zou Hij me misschien wel mijn gang laten gaan, maar met alle gevolgen van dien! Het duurde die avond wel een paar uur voordat ik echt eerlijk tegen God kon zeggen dat het goed was – dat Hij mijn leven mocht leiden naar zijn goeddunken.
Ik voelde me alsof ik bevrijd was van een zware last. Ik was bereid om de zending in te gaan en, hoe raar dit voor een zestienjarige tiener ook mag klinken, om nooit te trouwen, als God dat van mij zou vragen.
Ik had dan ook niet verwacht dat ik een jaar later al verkering zou hebben met Johan, de enthousiaste knul van de bijbelstudie!
We waren met een hele groep vrienden op vakantie naar Engeland geweest, en hadden er gekampeerd op een terrein met honderden andere christenen, die allemaal gekomen waren voor een grote jaarlijkse charismatische conferentie. We hadden daar wat meer tijd om elkaar beter te leren kennen en na enkele weken geloofden Johan en ik dat God ons bij elkaar gebracht had. We waren smoorverliefd en dolgelukkig.
We zagen elkaar vaak, en één van onze geliefde plekjes om elkaar te ontmoeten was het marktplein van Gouda, met het statige, gotische stadhuis. Op de afgesleten treden van de trap hadden we een heerlijk plekje om ijsjes te eten van de Italiaanse ijszaak er tegenover en om over allerlei onderwerpen te bomen.
“Denk jij dat God iets zou willen doen aan al het leed, de pijn en de honger in de wereld?” vroeg Johan me eens, likkend aan zijn druipende ijsje.
“Ja, ik denk het wel. Ik geloof dat God het heel erg vindt,” antwoordde ik en keek over het marktplein.
“Maar denk je dat God zou willen dat wij iets aan al die ellende doen?” hield Johan aan. “Ik bedoel, als God het leed wil verzachten, doet Hij dat meestal door mensen heen. Is ’t niet?”
Hij had nu mijn volle aandacht. “Wil je zeggen dat je denkt dat God ons zou willen gebruiken om andere mensen te helpen?”
“Ja, ik geloof van wel. Ik zou graag willen dat God ons leven zo ging gebruiken, dat het voor deze wereld echt een groot verschil zou uitmaken of we er zijn of niet.” Ik keek hem verwonderd aan: “Is het niet erg hoogmoedig om dat te zeggen?”
Johan schoof onrustig heen en weer. “Nee, waarom hebben wij zoveel en anderen in armere landen zo weinig? Kijk maar wat we allemaal gekregen hebben: gezondheid, goede voeding, een prima opleiding… Ik denk dat we dat hebben gekregen om door te geven.”
Het carillon van het stadhuis begon zijn gebruikelijke deuntje te spelen. We bleven samen een poosje peinzend zitten.
We hadden nog niet helemaal begrepen dat God  al aan Abraham uitlegde dat hij gezegend werd om op zijn beurt weer anderen tot zegen te zijn. Maar we waren er serieus mee bezig, en God zou ons al gauw voor verrassende keuzen stellen.


Wil je meer lezen? Het boek is bij de boekwinkels uitverkocht maar je kan het hier nog online kopen: Gods hart voor kinderen.